Preek bisschop Joachim Vobbe

Openingsdienst congres 07-08-06

Wees altijd bereid tot verantwoording aan ieder die rekenschap vraagt van de hoop die u vervult. (1 Petr 3, 15).

Heeft iemand u al eens gevraagd naar de hoop, die u vervult?
Als dat niet zo is, dan wordt het de hoogste tijd dat u daar iets aan verandert. Het is namelijk mogelijk, dat het aan u ligt. Als u misschien denkt, dat een dergelijke vraag u alleen nog niet bereikt heeft, omdat u nu eenmaal nog nooit benaderd bent voor een statistische enquête over religie, dan vergist u zich. In de tijd van de apostel waren er nog geen enquêtes. Zij hoefden niet op enquêtes te wachten. Zij zagen er blijkbaar zo vervuld van hoop en verlost uit, dat men hun vanzelf naar de oorzaak vroeg. Tegenwoordig is dat meestal anders, vrij naar Nietsche: „Ik zou graag aan de verlosser Jezus Christus geloven, als de christenen er maar wat verloster uitzagen.“
Weliswaar is er een hele industrie mee belast mensen aan een gelukkiger uiterlijk te helpen. Maar niemand komt op het idee de op deze wijze cosmetisch behandelde tijdgenoten te vragen, wat de hoop is die hen vervult. Men vraagt hoogstens naar de kapper of onbescheidener naar de kliniek waar men een facelift genomen of zich met siliconen heeft laten volspuiten, of naar de laatste beurstip. Aan het uiterlijk alleen schijnt het dus niet te liggen.
In Duitsland hebben we op het ogenblik te maken met de uitloper van een in de USA op een blijkbaar zeer laag niveau gevoerd debat. Wat is juist: evolutie of schepping? Toen ik onlangs in Zuidbaden was om het vormsel te bedienen, vroeg in het voorafgaande gesprek één van de vormelingen: Bisschop, gelooft u aan de evolutie? Ik heb geantwoord: Ik geloof niet aan de evolutie. Aan de evolutie kun je niet geloven. Die is bewezen. Maar ik geloof wel dat deze onmetelijke ontwikkeling van aarde en kosmos gedragen wordt en dat ze een doel heeft. Met dit geloof, dat in geen enkel opzicht in strijd is met de wetenschap, verandert mijn houding tegenover de schepping, tegenover mijn medemensen en niet in de laatste plaats tegenover mijzelf. Ik geloof, dat de schepping gedragen wordt; ik geloof dat de wereld voor verbetering vatbaar is,  ik geloof dat de kosmos een tehuis heeft, een oorsprong waarheen hij wil en zal terugkeren. Geloof aan God de Vader, de Schepper, de moederlijke God, bron en doel van alles.
Tehuis, oorsprong en doel. Wat voor het geheel van de schepping geldt, dat geldt ook voor ons leven als afzonderlijke mensen. Vroeger zei men als een vrouw een kind verwachtte: Ze is in de hoop. Tegenwoordig drukt men dat technischer, neutraler, cooler uit: Ze is zwanger.
Ik vind echter de oude term het overwegen waard, en niet alleen met betrekking tot de biologische geboorte. Het gaat om ons allen, om ieder van ons: Ben ik in de hoop? Geloof ik, dat er iets goeds uit mij voortkomt? Is de mens, het mensenleven, de mensheid in hoop? Komt er aan het einde iets goeds uit voort?
Het is inderdaad net zo als bij een zwangerschap. Een beetje zwanger bestaat niet. Aan het feit kan men voorlopig niets veranderen. Maar de bevoegdheid om dat feit te interpreteren komt ons toe; ze drukt zich uit in taal, ze neemt daarmee tegelijk al een beslissing over leven en dood.
En nog iets is te vergelijken met een zwangerschap. Als iets goeds, iets wat levensvatbaar is uit mij voortkomen moet, dan doet dat vaak pijn. Hoop hebben, in hoop zijn, dat kan pijn doen. Wie in hoop is, is nog niet bij het doel, en iedere geboorte is tegelijkertijd een scheiding. Jezus stierf aan het kruis met een laatste, vertwijfelde liefdesverklaring aan zijn Vader op de lippen: “Mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?“ Maar: deze kreet was tegelijkertijd een geboortekreet van het nieuwe leven. Wie zelfs in de diepste vertwijfeling nog God kan aanspreken, die leeft niet alleen, voor hem zijn ook grafstenen niet te zwaar. Christenen begrijpen zelfs de meest definitieve scheiding, de ergste die wij mensen ervaren, de dood, als een geboorte-uur voor het nieuwe leven. Zo gezien is het hele leven een in hoop zijn.
Dat is het tweede: Geloof ik aan de Zoon, die dit leven in hoop tot het einde toe gedragen heeft en ons allen meedraagt?
Veel mensen die in onze kerk geïnteresseerd zijn of net toegetreden zijn, zeggen vaak: Jullie moeten veel meer aan publiciteit doen. Jullie internetsites zijn verouderd. Jullie moeten proberen meer op de televisie of de radio te komen, jullie moeten de straat op gaan, nog betere folders maken.
Dat is natuurlijk niet principieel verkeerd. Een spreekwoord uit het Verre Oosten zegt: Wie niet kan glimlachen, moet geen winkel beginnen. Dus hebben als eerste de Japanse en later ook veel Amerikaanse en Europese ondernemingen hun personeel naar beleefdheids- en vriendelijkheidscursussen gestuurd. Natuurlijk, ik ben ook blij als ik vriendelijk bediend word of als een mens zijn respect voor de ander toont door hem in zijn jas te helpen of op te staan bij de begroeting of op zijn minst niet de deur in zijn gedicht dicht te gooien. Maar dat is nog niet alles.

Onlangs stond in de krant een bericht, dat psychologen ontdekt hebben dat teveel glimlachen ziek maakt. Ze hebben mensen die getraind zijn in verkooptechnieken met bepaalde ziektesymptomen eruit gelicht en vastgesteld: Wie de hele dag alleen maar de vriendelijke mens speelt, wie alleen maar tot een opgelegde glimlach brengt, wie achter een beleefde façade geen werkelijk menselijk respect verbergt, die stort na een inspannende dag in. Opgelegde, gespeelde vriendelijkheid ontlaadt zich ’s avond in agressie of depressie.

Zo is het ook in de kerk,  met iedere kerk. Als we ons alleen maar inzetten voor een uitnodigende façade, zal de teleurstelling des te groter zijn als iemand die zo gelokt is daarachter een bekrompen, op zichzelf gerichte, op de handhaving van de bestaande pikorde ingestelde gemeente ontdekt, die weliswaar synodaliteit in haar vaandel geschreven heeft, maar die bij de eigenlijke synodale handeling, de eucharistie, schittert door afwezigheid. Dat leidt slechts tot agressie en depressie, naar binnen en naar buiten.
Vaak spreken we van een mens als van een drager van hoop. Daarmee bedoelen we dat deze mens hoopvolle verwachtingen in zich draagt, die ook ons kunnen aanzetten, kunnen aansteken. Affiches en propaganda-uitzendingen maken weliswaar nieuwsgierig, maar wie werkelijk hoop heeft, wordt tot drager van hoop van anderen. Als men visser van mensen wil zijn, moet men een hart aan de hengel hangen. Dan zullen ze komen en bijten.
Ons aanbod van hoop is onuitblusbaar. Als men dat aan ons merkt, gaat publiciteit vanzelf op alle terreinen gebieden waar talenten zijn. De eerste bisschop van ons Duitse bisdom had een interessant wapen: een anker aan een sterrenhemel. Dat lijkt een tegenstrijdigheid. Een anker is gewoonlijk iets dat men niet in de hoogte uitwerpt, maar naar beneden laat gaan, tot het op vaste grond valt. Onze hoop als christenen is echter zo dwaas, dat de schrijver van de brief aan de Hebreeën (6, 19) daarvoor geen ander beeld invalt dan dat we het vaste anker van onze ziel laten reiken tot binnen het voorhangsel. “In “haar“, dat wil zeggen in de “ons aangeboden hoop’’. ’’hebben we een veilig en vast anker voor de ziel, dat reikt tot binnen het voorhangsel, waar Jezus voor ons als voorloper is binnengegaan.“ Ons leven hier speelt zich voor het voorhangsel af, bergt nog veel leed, vergankelijkheid, roest en mot, drama en zonde. Maar onze hoop maakt zich vast achter het voorhangsel. Daar, bij de Opgestane, bij Hem die dood overwonnen heeft en wiens rijk daar al in volmaaktheid opgericht is, daar is het ware leven, het doel dat de moeite waard is om naartoe te leven. Wie zich daar verankerd heeft, voor hem bestaat er geen hoogmoed, omdat hij een Heer heeft. Maar ook geen vertwijfeling, omdat hij deze Heer heeft. Dat is het derde. Geloven we aan de Geest, die ons allen tot dragers van hoop kan en wil maken?
In een Filippijns sprookje roept een koning zijn beide zonen, van wie hij er één tot zijn opvolger wil benoemen. Hij geeft ieder vijf zilverstukken. Beiden moeten voor dit geld de hal in het kasteel tot de avond vullen. – “Waarmee, dat is jullie zaak.“ De oudste zoon kwam langs een veld, waar de arbeiders het suikerriet oogstten en in een molen uitpersten. Het uitgeperste stro lag nutteloos in het rond. “Daarmee kan ik de hal van het kasteel vullen,“ dacht de oudste zoon, en kwam met de arbeiders overeen dat zij met het stro de hal zouden vullen.  Hij dacht al dat hij de opdracht uitgevoerd had. maar de vader zei: “Het is nog geen avond. Ik zal nog wachten.“
Tegen de avond kwam de jongste zoon. Hij vroeg het suikerrietstro uit de hal te verwijderen. Toen zette hij een kaars middenin de hal en stad hem aan. Haar licht vervulde de hal tot in de laatste hoek. De vader zei tegen de jongste zoon: Jij wordt mijn opvolger. Je broer heeft het zilverstuk uitgegeven om de hal met nutteloze rommel te vullen. Jij hebt niet eens een zilverstuk nodig gehad, en je hebt haar met licht gevuld, met dat wat de mensen nodig hebben.
Al onze kerken dragen in hun naam het woord “katholiek“. Het is heel belangrijk dat we dit woord in de hele volheid van zijn pretentie bewaren en vasthouden. Het is belangrijker dan alle toevoegingen. In ons katholiek zijn zit de hele pretentie waaruit wij leven en die wij anderen verkondigen. Katholiek betekent “op allen en alles betrokken“, en onze kerken hebben de opdracht uit te dragen dat “katholiek“ geen aanduiding van een confessie is, maar een kwaliteit van een kerk. Waar een kerk werkelijk kerk wil zijn, daar is ze katholiek. De kerk heeft betrekking op het geheel van de wereld en de kosmos, omdat wij geloven dat al het geschapene, dat wil zeggen alles wat ontstaan is in de evolutie, uit de fantasie van een schepper voortkomt en het waard is beschermd te worden en tot een doel zal komen. De kerk is op de medemensen betrokken, omdat wij geloven dat God alle mensen zonder onderscheid liefheeft en in navolging van zijn Zoon ook na iedere breuk, ieder falen weer weer opnieuw naar zich toe wil trekken. Kerk zijn is betrokken op de toekomst, op een definitieve toekomst, omdat wij geloven dat zij een schepping van de Geest is en dat voor de
Geest van God, die waait waarheen hij wil, de beperkingen van onze tijd en onze sterfelijkheid niet gelden. Ik wens u en ons allen een sprankje hoop van deze Geest op het gezicht, zodat wij niet meer aan anderen hoeven te vragen: Wil je je laten dopen, wil je je eerste communie doen, je laten vormen? Wil je oud-katholiek worden? maar dat men ons vraagt: Waaraan ontleen je zoveel hoop?

Ik wens u en ons allen het grenzen doorbrekende en heel onze levensruimte en al onze dromen vervullende licht, waarover de legende vertelt en waarvan wij zingen: Mijn hoop en mijn vreugde, mijn sterkte, mijn licht, Christus mijn toeverlaat, op u vertrouw ik en ik vrees niet.

Preek, gehouden door bisschop Joachim Vobbe van Duitsland, tijdens de openingsdienst van het 29e Internationaal Oud-Katholieken Congres te Freiburg op 7 augustus 2006.

Website van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland | Bisschoppelijk bureau: Kon. Wilhelminalaan 3, 3818 HN Amersfoort | Tel. 033 - 462 08 75