1. Hoop en verantwoordelijkheid
In de Efeziërs 4 wordt ons gezegd dat wij als christenen één hoop hebben, omdat we één Heer, één geloof en één doop, één God en Vader hebben. Eén hoop hebben is het teken van onze ene roeping, zo lijkt het in deze passage. En het gemeenschappelijke leven van het lichaam van Christus, waarover in dit hoofdstuk van de brief aan de Efezërs gesproken wordt, manifesteert zich duidelijk in de eenheid van onze hoop. Is het dan nodig te zeggen dat de eenheid van de christenen het meest zichtbaar wordt als christenen zichtbaar één hoop delen? En wat betekent het één hoop met elkaar te delen?
De rest van deze passage uit de brief aan de Efeziërs geeft ons een krachtige sleutel tot begrip. Wij worden samengeroepen, zodat we samen kunnen groeien naar de volheid van menselijkheid, de volheid die Jezus Christus is. Eén hoop hebben betekent zich weg bewegen van de ‘kinderlijke’ staat, waarin we heen en weer geslingerd worden door vluchtige motivaties, gedachten of ideeën of door de manipulaties van anderen. Volwassenheid betekent een soort van standvastige identiteit bezitten – wat inhoudt dat overtuiging en doelen vastliggen en dat er een zeker bewustzijn is welke bijdrage ieder kan leveren aan het gemeenschappelijke leven van de gemeente van gelovigen. Waar wij op hopen is een menselijkheid waarin menselijke gaven samenvloeien, waarin de kracht van ieder individu gevoed wordt door de kracht van anderen en waarin de kracht van ieder voor de kracht van anderen aangeboden wordt. De ene hoop is niet te scheiden van het voeden van de verschillende krachten. Het gaat erom elkaar wederzijds te helpen om volwassen te worden in geloof en daad in de hoogste mate die voor de enkeling mogelijk is.
In dit licht kunnen we zeggen dat onze ene hoop verbonden is met onze verantwoordelijkheid tegenover en voor elkaar. In de nieuwe schepping, in het door Christus opnieuw gedefinieerde universum, bereikt of geniet niemand een toestand van volwassenheid in isolement; volwassen worden betekent niet het bereiken van abstracte onafhankelijkheid, maar het komen tot de vorm van begrip van zichzelf en anderen die het mogelijk maakt de eigen hulpbronnen - zowel de innerlijke als de uiterlijke – in dienst van anderen te stellen, verantwoordelijkheid te nemen voor hun voedsel, zoals zij het doen voor het jouwe. Wie in Christus en tot Christus opgegroeid is, zoals de tekst van de brief aan de Efeziërs stelt, is iemand wiens identiteit duidelijk en sterk is, maar de duidelijkheid brengt met zich mee, dat men zijn onontkoombare afhankelijkheid van anderen en de verantwoordelijkheid voor hen erkent. De valse leer en de manipulatie, waarvan wij hopen bevrijd te worden in de loop van onze groei naar volwassenheid, houden daarom een leer in, die ons aanmoedigt onszelf te zien als geïsoleerde eenheden, geïsoleerd van Christus en van elkaar, en een manipulatie, die maakt dat wij individuele doelen van een andere persoon of groep dienen en die zo de wederzijdse genade en aanvaarding van elkaar ontkent.
Ik heb deze dimensie van wederzijdse verantwoordelijkheid als onafscheidelijk van de hoop benadrukt, gedeeltelijk omdat het een speciale belichaming geeft aan datgene waar we op hopen, gedeeltelijk om de grote theoloog te eren wiens honderdste geboortedag we in het jaar 2006 vieren. Voor Dietrich Bonhoeffer was verantwoordelijkheid de sleutel tot alle ethiek en tot alle christelijke antropologie. Deze overtuiging in Bonnhoeffer was geworteld in zijn geloof dat het wezen van de eigen identiteit en de werken van Christus’ te vinden was in zijn plaatsvervangend handelen, zijn Stellvertretung. Christus staat in onze plaats, alles wat hij doet, doet hij voor ons.. Zijn volmaakte gehoorzaamheid wordt uitgeleefd in leven en dood, zodat wij kunnen leven, voor geen ander doel, zeker niet voor een persoonlijk doel. Maar als dit het leven is dat hij leeft, dan moet het leven dat door hem ontstaat eveneens gekenmerkt worden door dezelfde plaatsvervangende kwaliteit. Hij schrijft in zijn Ethiek (pp. 258-9): ‘Alles wat menselijke wezens geacht werden te leven, doen en lijden werd vervuld in hem. In zijn werkelijk plaatsvervangend handelen, waarin zijn menselijke existentie bestaat, is hij de verantwoordelijke mens bij uitstek. Omdat hij het leven is, is alle leven door hem bestemd tot plaatsvervanging.’ Dus houdt in Christus zijn in gebonden te zijn aan dit handelen ter wille van elkaar en van de wereld; de hoop van onze roeping is de hoop op deze wederkerigheid waarvan de volle mogelijkheid gegeven is door het ene geloof en de ene doop in onze ene Heer. Het is de moeite waard hierbij op te merken dat Bonhoeffer zich niet verbeeldt dat dit een automatische, harmonieuze ethiek in een vreedzame maatschappij zal opleveren. Hij spreekt (pp. 272vv) van het verantwoordelijk handelen als een handelen dat bereid is om te riskeren ‘schuldig’ te worden - dat is de gevolgen te riskeren van het weigeren van een handelen dat gebaseerd is op de wens zich verre te houden van een schuldige en compromitterende menselijke situatie. Christus zelf wordt schuldig precies in die zin dat hij zichzelf niet verre wil houden van de wereld waarin menselijke wezens beladen zijn met schuld, met keuzes die altijd het risico en dikwijls de werkelijkheid van pijn of mislukking met zich meebrengen. We moeten bereid zijn om dit onder ogen te zien, te handelen op een manier die soms niet in overeenstemming is met datgene wat ons met zekerheid een ‘goed’ gevoel zou geven.
Betekent dit dat we tegen ons geweten in moeten gaan? vraagt Bonhoeffer; nee, omdat ons geweten voortdurend ernaar streeft, dat wij het altijd weer eens zijn met onszelf, in vrede met onszelf, en voor christenen is het altijd in de relatie met Christus dat we deze eenheid met onszelf vinden, niet in het vertrouwen dat we ons bevredigend aan de wet gehouden hebben. Onze christelijke volwassenheid brengt de bereidheid met zich mee alles wat we doen aan Jezus Christus te tonen, niet aan een abstract principe, wetende dat dit kan betekenen dat we het moeten accepteren dat we in situaties betrokken raken, die moreel gezien ingewikkeld zijn, dat we geassocieerd zullen worden, hoewel we proberen het te vermijden, met beslissingen en daden die er niet universeel en duidelijk goed uitzien. Wat we hopen is niet een zuiver geweten in de zin van een bevredigende staat van moraliteit, maar de moed om onze onvolmaaktheid onder ogen te zien, ons verkeerd oordeel en onze schuld, in trouw aan Jezus, aanvaardend zijn oproep tot berouw en onze afhankelijkheid van zijn genade. Deze moed wordt tot een verdere getuige van de roep tot plaatsvervanging: we handelen niet voor onszelf, maar voor en in Jezus en voor en met de nood van de wereld.
2. Verantwoordelijkheid en het leven van de kerken.
Op deze basis wordt het leven van iedere afzonderlijke kerk herkenbaar en typisch christelijk als het gekenmerkt wordt door dit nemen van verantwoordelijkheid voor elkaar. Dit is de grond van onze zoektocht naar een theologisch perspectief dat zowel een absolute lokale onafhankelijkheid voor alle kerken als een excessief centralisme in twijfel trekt. Alleen Jezus Christus kan het hele menselijke ras vertegenwoordigen door die plaatsvervangende rol te spelen, die verandert wat voor alle mensen mogelijk is. Is dit eenmaal gebeurd, dan blijft voor de kerk van Christus het werk over van wederzijdse voeding en wederzijdse afhankelijkheid, zoals Paulus consequent beschrijft, het werk dat we in de volle betekenis van het woord, katholiek discipelschap kunnen noemen. En dit zou ons duidelijk moeten maken dat het alternatief voor centraal gezag in het leven van de kerk niet ongecoördineerd lokaal initiatief is, maar het met elkaar verweven leven van verschillende gemeenten, die hun kracht aanbieden aan de zwakheid van elkaar.
Zowel anglicanen als oud-katholieken hebben vanuit dit theologische uitgangspunt gewerkt. Ze hebben het historische sacramentele ambt dat ze delen gezien als een uitdrukking van wederzijdse verantwoordelijkheid. Als het delen van de sacramentele erkenning niet meer inhoudt dan de erkenning van verschillende kerken van een set van abstracte criteria voor aanvaardbaarheid, dan is de verbondenheid met het Goede Nieuw en de nieuwe schepping in Christus niet erg duidelijk. Maar als het de erkenning is dat een ander kerkelijk lichaam het zichtbare engagement volledig deelt om deel uit te maken van dezelfde gemeenschap van uitwisseling, van wederzijdse verantwoordelijkheid, dan is het een openlijke belijdenis van een van de centrale overtuigingen van het bijbelse geloof. Juist daarom blijft, ondanks alle moeilijkheden en frustraties die zichtbaar worden in de wijdere oecumene, de zoektocht naar wederzijdse sacramentele erkenning en ‘volledig zichtbare eenheid’ in de gemeenschap van het ambt zo betekenisvol. Voor onze beide kerken kan ‘gemeenschap’ niet uitsluitend ‘geestelijk’ of intern streven inhouden; evenmin kan het een eenvoudige insituturionele homogeniteit zijn.
Aan deze visie vast te houden is in onze tegenwoordige kerk en wereld bijzonder moeilijk. De roep om veelvormigheid is een diep verankerd deel van onze cultuur, en wederzijdse verdraagzaamheid wordt gezien als hoogste deugd; daardoor kan het karakter van onze verantwoordelijkheid voor elkaar zeer problematisch zijn. In reactie hierop is het verleidelijk te zoeken naar ondubbelzinnige tekenen van institutionele eenheid of controle. Hoewel ik geen tijd wil besteden aan het bespreken van de details van onze huidige problemen in de Anglicaanse Gemeenschap, zou het naar mijn mening niet verkeerd zijn deze te zien als een illustratie van juist dit punt. De onbeperkte autonomie van lokale kerken wordt door heel wat mensen in de anglicaanse wereld gezien als een absolute waarde; anderen zouden graag een confessioneel veel ‘zuiverder’ optreden van de kerk willen zien. Maar voor beide partijen blijft mijn vraag: ‘Hoe brengen onze structuren de verantwoordelijkheid voor elkaar tot uitdrukking?’ Ik geloof niet dat we tevreden kunnen blijven met alleen coëxistentie, laat staan met de open concurrentie die in onze consumptiemaatschappij altijd samengaat met pluraliteit En op zijn allerminst worden we geroepen tot een meer zichtbare en sterke uitoefening van verantwoordelijkheid voor elkaar door bestaande en zeer belangrijke netwerken in de Gemeenschap die nu juist ernaar streven verantwoordelijkheid te delen in verband met de globale armoede en nood.
Gemeenschap is evenzeer een ethische zaak als een kerkelijk thema; als het er niet in slaagt het eerste te zijn, heeft het als het laatste geen geloofwaardigheid. In een recente (2004) verzameling documenten van de Lutherse Wereld Federatie over Communion, Responsibility,Accountibility (LWF, Geneve) betoogt Karen Bloomquist dat Luthers opvatting dat wij tot ethisch handelen in staat gesteld worden door de in ons wonende Christus, ons verplicht tot een gemeenschapsethiek, zodat we voor God en voor onze medemensen staan in verantwoordelijkheid, een dergelijke ethiek, schrijft ze, verlangt van ons iedere samenleving uit te dagen die zichzelf als vanzelfsprekend als ‘natuurlijk of onvermijdelijk’ ziet (p. 271), in de naam van een volledig relationeel begrip van menselijk bestaan. Verwijzend naar dezelfde ideeën van Bonhoeffer, die ik al heb samengevat, toont ze verder aan hoe deze soort ethiek verantwoordelijkheid mogelijk maakt, ook in de zin van de vrijheid om op een waarachtige manier te reageren op de situatie van anderen. (273)
Leven in verantwoordelijke gemeenschap betekent op een bepaalde manier losgemaakt te zijn van elk eenvoudig plaatsgebonden of op zichzelf gericht begrip van wie men is en wat men nodig heeft. Daarom is het één van die genademiddelen die het een mens toestaan meer van de waarheid van de ander te zien en zo met een grotere vrijheid en een meer op verandering ingestelde liefde te reageren – omdat het de in ons wonende Christus is wiens handelen zo vrijgemaakt wordt, niet eenvoudigweg de goedwillendheid van een enkeling of een groep. Om terug te keren tot ons uitgangspunt: dit betekent dat wij in verantwoordelijke gemeenschap een eenheid van hoop kunnen vinden, omdat wij verplicht zijn elke duidelijke, vanzelfsprekende hoop waarmee we beginnen te ondervragen, om zo in wederkerigheid die hoop te ontdekken, die werkelijk tot onze roeping hoort – onze roeping, niet tot onze ideeën of idealen, tot de toekomst die Christus alleen ziet en regeert.
Onze kerken getuigen dan niet alleen van een model van kerkelijke organisatie, dat probeert een praktische en pragmatische middenweg tussen lokale autonomie en centralisme te bieden, maar van iets waarvan wij geloven dat het van fundamenteel belang is voor de economie (in de letterlijke en overdrachtelijke betekenis) van de nieuwe menselijkheid in Christus. Zoals de grote anglicaanse denker John Neviile Figgis bijna een eeuw geleden zei, is het absoluut zinloos een theorie over de kerk te hebben die over afhankelijkheid en wederkerigheid en gedecentraliseerde autoriteit spreekt, als je politiek autoritair en onderdrukkend is. Het is eveneens zinloos een democratische politiek te belijden en tegelijkertijd een autoritaire kerk te verdedigen. Het is zeer zeker niet zo dat een ware leer over de kerk eenvoudigweg democratisch in de moderne betekenis is; de moderne betekenis van ‘plaatsvervangend’ spreken of handelen, als deel van het democratisch proces ligt ver af van de plaatsvervanging die we theologisch beschouwd hebben. Maar deze christelijke plaatsvervanging stelt duidelijke eisen aan de politieke wereld; dat betekent dat we verplicht zijn onszelf verantwoordelijk te stellen tegenover God voor de menselijke volwassen wording van degenen met wie we zowel de kerk als de planeet delen. Als we als anglicanen en oud-katholieken dit gemeenschappelijk hebben, en geloven dat we hieraan vasthouden als gevolg van onze leer van de kerk, dan zullen we een duidelijker begrip hebben van wat we, met onze verschillende tradities, te bieden hebben in het Europa dat ontstaat. Daar kom ik nu op.
3. De verantwoordelijkheid van de kerk in Europa
Het is duidelijk dat ons denken over de aard van de Europese Unie verrijkt kan worden door die soort van wederzijds voedend pluralisme dat we beschouwd hebben in verband met de theologische taal van onze beide tradities. De gemeenschap van staten heeft behoefte aan juist dezelfde balans tussen veronderstelde autonomie en strijdend eigenbelang aan de ene kant en een bureaucratisch, wortelloos centralisme aan de andere kant, als we die in het leven van de kerk nodig hebben. En als we centralistische strategieën voor economische en sociale rechtvaardigheid moeten vermijden, dan moeten we als christenen een visioen koesteren van een samenleving binnen iedere staat, die wederzijdse verantwoordelijkheid realiseert, en een visioen van de gemeenschap van staten die structuren van samenwerking en overleg zal voortbrengen, vooral in het economische leven, die het mogelijke maken de crises aan te pakken waaraan geen geïsoleerde staat het hoofd kan bieden. – de behoeftes en rechten van migranten, de controle van de wapenhandel, in het klein en in het groot, ecologische spanningen, de organisatie van ziektepreventie, als een natieoverstijgend belang enzovoort. Als we geloven in een gemeenschappelijk hoop voor de mensheid en in de mogelijkheid van en de opdracht tot wederkerigheid in het toewerken naar deze hoop, dan zijn wij als gelovigen verplicht transnationale structuren tot op zekere hoogte als onze eigen zaak te beschouwen, niet uit utopische ideeën over transnationaal bestuur, maar om te ontdekken hoe we heel concreet verantwoordelijkheid nemen voor al die dingen die buiten iedere definitie van zuiver nationaal belang vallen
Onze kerken zijn inderdaad minderheidsorganisaties op het vasteland van Europa, maar het zijn minderheden die een uiterst belangrijk deel van de Europese christelijke traditie bewaren, die al te vaak bedekt is door centralisme of nationalisme. Noch de anglicaans, noch de oud-katholieke taal zijn zo in bepaalde tijden vrij geweest van regionale en culturele loyaliteiten die weinig te maken hebben met theologie (dit geldt in het bijzonder voor de Kerk van Engeland); maar ze zijn ook trouw gebleven aan een conciliaire, op gemeenschap gerichte opvatting van wat een kerk zowel regionaal als globaal is, een opvatting die in de middeleeuwen begrijpelijk geweest zou zijn en die zo dikwijls het slachtoffer was aan beide kanten van de scheuring door de Reformatie. Dat is de reden dat onze beide tradities het betrekkelijk passend gevonden hebben om de leer van de kerk te bespreken met onze orthodoxe broeders en zusters. En in het nog steeds voortgaande gesprek met onze rooms-katholieke broeders en zusters over het charisma van de dienst van het primaat, dat de conciliaire eenheid dient, het gesprek waarom gevraagd wordt in Ut Unum Sint, is dit een deel van de erfenis waarover wij spreken.
Er zou aangevoerd kunnen worden dat het continent nu meer dan ooit in de Europese geschiedenis behoefte heeft aan een in intellectueel opzicht serieus fundament voor zijn eigen liberale identiteit. Het universalisme van de Verlichting heeft niet lang standgehouden. - grotendeels doordat het bijna meteen opgeslokt werd door een onkritisch nationalisme, door een retoriek van nationale bevrijding die in feite systematisch de beproefde globale horizon ervan ondermijnde en een nieuw tijdperk van oorlog voortbracht (dat nog voortduurt). Het is daarom van cruciaal belang om in staat te zijn de hoogste waarde en absolute eis van soevereiniteit van de natie uit te dagen zonder te capituleren voor een bureaucratisch, Napoleontisch universalisme. En hier heeft het getuigenis van die kerken die aanspraak maken op katholieke integriteit, maar wantrouwend staan tegenover centralisme – de orthodoxe kerken zo goed als de onze – een mogelijk krachtige rol om Europa te helpen na te denken over de vraag wat een politiek van wederzijdse verantwoordelijkheid, waarvoor de oude absolute opvattingen over soevereiniteit niet vanzelfsprekend geacht worden, met zich mee kan brengen. Verantwoordelijkheid nemen voor elkaar als staten, de Bonhoefferiaanse plaatsvervangende rol voor elkaar te aanvaarden, is erkennen dat de problemen, die in onze samenlevingen het meest acuut zijn en die dikwijls de minste aandacht krijgen, die problemen zijn, die de nationale grenzen overschrijden.
Onnodig te zeggen dat een politiek van verantwoordelijkheid in Europa ook een politiek wordt van verantwoordelijkheid in de wijdere wereld. Als Europa duidelijk en effectief de verantwoordelijkheid neemt voor zijn liberale en kritische politieke traditie, en als het dit niet doet in naam van het een of andere mathematisch vanzelfsprekend Verlichtingshumanisme, maar in het bewustzijn van de christelijke en kerkelijke wortels van deze traditie, dan zal het duidelijker weten wat het te zeggen heeft tegen andere culturele verbanden. Het gaat er hierbij niet om onbetwistbare politieke wijsheid naar een onwetende wereld van failliete en corrupte staten te exporteren, laat staan deze op te dringen met behulp van onberaden militaire interventie. Het betekent duidelijker te worden over de argumenten voor een politiek die berust op participatie, voor de juiste soort openbare seculariteit, (die in staat en bereid is samen te werken met een veelvoud aan religieuze instellingen en ze niet te verbannen naar de privé-sfeer),voor vrijheid van geweten, voor de garantie van een ruimte die niet bepaald wordt door de staat. De intellectuele traditie van een bepaald soort liberaal katholicisme, natuurlijk vertegenwoordigd door Döllinger in Duitsland en Acton in Groot-Brittanië, stelde dat alleen de aanwezigheid van een constitutioneel vrije kerk in de staat werkelijk ruimte creëert voor andere soorten van intellectuele en politieke vrijheid., eenvoudig door te staan op vrijheden die niet overgedragen werden door de staat, maar die inherent waren aan de religieuze instelling. Als Europa kan leren dat verhaal over zijn geschiedenis te vertellen, dan zal het beter weten waarom zijn historie van belang is voor de rest van de mensheid. En hoewel het zeker een stoutmoedige pretentie is te stellen dat onze minderheidsstemmen in staat zijn om een substantiële bijdrage te leveren aan het opnieuw leren van identiteit, niet minder in staat, in zekere zin, dan onze grotere katholieke en protestantse partners, is het geen onzin. Bepaalde zaken zijn ongetwijfeld vergeten in de hoofdrichting van de theologische geschiedenis van de moderne kerken; deze hebben – om uiteenlopende redenen – meer ademruimte gekregen in onze tradities. We hebben geen magische antwoorden op de problemen van Europa, maar we hebben enkele goede vragen te stellen en een degelijke kerkelijke visie om dergelijke vragen te ondersteunen – het visioen van die vrije en riskante bereidheid voor en met elkaar voor God te staan, zodat allen leven mogen hebben.
4. Conclusie
De verbrokkeling van onze wereld betekent dat we, een groot deel van de tijd, ons gedragen alsof mensen niet in feite geroepen zijn tot één hoop. Vanuit de gunstige positie van het westen werken de wereldpolitiek en de wereldeconomie alsof wat goed is voor een deel van de mensheid, niets te maken zou hebben met wat goed is voor de mensheid als geheel – en alsof het lijden van één deel eveneens niets te maken heeft met de rest van de wereld. We dulden verbazingwekkende en schokkende niveaus van ongelijkheid binnen en tussen samenlevingen; we schrijven effectief hele delen van de mensheid af, vooral in Afrika, als in economisch opzicht reddeloos verloren, we schrikken terug voor de voornaamste uitdaging die ons allen raakt, de milieucrisis, alsof we niet met elkaar verbonden zijn in een begrensde en kwetsbare materiële wereld. We slagen erin te leven met de fictie dat alleen bepaalde mensen de kosten van de economische onrechtvaardigheid en de ecologische vernietiging moeten dragen.
Tegen dit alles is de verkondiging van een enkele hoop een woord van oordeel en uitdaging. Er wordt ons gezegd dat met betrekking tot de unieke menselijkheid van de historische individuele Jezus van Nazareth allen vervulling kunnen vinden – maar ook dat zij deze vervulling vinden in relatie met al die anderen, die geroepen zijn tot hoop. De taak waarvoor het instituut van Christus’ kerk zich in de geschiedenis gesteld ziet, is de wederzijdse verantwoordelijkheid belichamen die dit betekent; het is de taak om onszelf open te stellen voor Christus in de ander en Christus te geven aan de ander. Het is heel concreet ook de taak om voor onze staten en samenlevingen een voorbeeld te geven van wat de optimale en door God gegeven vorm van menselijke verbondenheid is – binnen onze eigen natie, tussen de naties van Europa, tussen de rijke en de ontwikkelingslanden (om maar een term te gebruiken die zo dikwijls een geringschattende, verkeerd gekozen naam is.
De kerkelijke traditie die wij als anglicanen en oud-katholieken delen, is er één waarin deze institutionele belichaming de vorm heeft van een toestemming tot gemeenschappelijk leven en sacramentele uitwisseling. Wij komen altijd in de verleiding het gevoel van eenheid dat in dit verband past af te zwakken en te vervangen door iets wat minder is dan een werkelijke gemeenschap – een staan met en voor elkaar in Christus, het nemen van onze plaatsvervangende verantwoordelijkheid naar het beeld van de vlees geworden Heer. Kardinaal Kaper heeft geschreven (in That they may all be one, p. 68) dat ‘lokale kerken geen onderafdelingen, afdelingen, uitvloeisels of provincies van de ene Kerk zijn, maar evenmin is de ene Kerk de som van lokale kerken, of eenvoudigweg het resultaat van hun vereniging, hun wederzijdse erkenning.’ Een leer van de Kerk die aanvaardt wat ik heb geprobeerd te schetsen, is er één die volledig deze dubbele waarschuwing aanvaardt. De lokale kerken, de bijzondere bisschoppelijke gemeenschappen die onze respectievelijke internationale structuren vormen (zoals die van de oosterse kerken) zijn zeker geen ‘franchiseondernemingen’ van een hogere universele organisatie. Maar evenzeer betekent spreken over wederkerigheid zoals ik heb gedaan niet, dat het eenvoudigweg wederkerige relaties op het menselijke vlak zijn, die de eenheid van de Kerk scheppen of vormen. Wederzijdse plaatsvervangende verantwoordelijkheid is een erkenning van de aangeboren nood, zelfs armoede van iedere lokale en bijzondere christelijke gemeenschap, gezien vanuit het menselijk gezichtspunt en van de Christus die woont in iedere gemeenschap die haar gaven aan anderen schenkt. Wat we herkennen in elkaar is niet eenvoudigweg een structuur, een wettig model, maar Christus; en welke centrale structuren en besturen er ook bestaan in de kerk, zij moeten er zijn om dit niveau van herkenning te dienen.
Alles hangt dus af van de volgorde die gegeven wordt in onze tekst uit de brief aan de Efezïërs. We zijn één lichaam – één verscheiden, onderling afhankelijke vorm van leven – bezield door één Geest – één goddelijke werking die ons gegeven is, om ons te bevrijden om te bidden. We erkennen daarom één hoop, afhankelijk van de ene roeping die wij met elkaar ontvangen hebben van de ene Heer; we antwoorden met één daad van vertrouwen en toewijding aan de goddelijke Bron van alles, die we nu kunnen aanspreken met de vertrouwelijkheid van een kind. En in deze kinderlijke vertrouwelijkheid leren we de volwassenheid die we nodig hebben, Christus’ eigen volheid en vrijheid, we worden vrij van manipulatie en oppervlakkige onevenwichtigheid. Ieder serieus nadenken over de structuren van de kerk en het engagement van de kerk in de wereld begint hier en moet hierheen terugkeren om hierop onderzocht en beoordeeld te worden. Onze eigen identiteit als katholieke gemeenschappen moet om deze reden verdedigd worden, niet vanuit één of ander reactief overgeërfd anti-papisme, noch als een pragmatische middenweg. In alle nederigheid moeten we in staat zijn te zeggen dat onze structuren en cultuur onze gave aan de universele Kerk zijn, onze manier van leven vanuit onze hoop, temidden van menselijke verscheidenheid, en we nodigen onze broeders en zuster van andere confessies en tradities uit hiervoor open te staan, zoals wij proberen open te staan voor wat God hun gegeven heeft.
Referaat gehouden tijdens het Internationaal Oud-Katholieken Congres te Freiburg, 9 augustus 2006. Copyright: Rowan Williams (2006)
Geloof dat probeert te begrijpen
Een oud-katholieke theologische
benadering van de hand van
Mattijs Ploeger. Een nieuw deel
in de Seminariereeks.
Website van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland | Bisschoppelijk bureau: Kon. Wilhelminalaan 3, 3818 HN Amersfoort | Tel. 033 - 462 08 75