Verandering van de waarden in Europa

Referaat Matthias Ring 08-08-06

“Verandering van waarden in Europa“ – zo werd deze voordracht door de organisatoren van het congres omschreven. En met deze titel is al iets gezegd, want sceptische tijdgenoten zouden misschien geneigd geweest zijn over verval van waarden in plaats van verandering van waarden te spreken. Sinds de mens over zijn bestaan nadenkt, is hij blootgesteld aan de verleiding om de loop van de geschiedenis als een permanent verval van de zeden en de moraal te beschouwen, een indruk waaraan dan gewoonlijk uitdrukking wordt gegeven in de klacht dat vroeger alles beter was. Maar wat een enkeling kenschetst als verval van de ideeën over waarden, die hem sinds zijn vroegste kindsheid zijn bijgebracht, is neutraal beschouwd dikwijls niets anders dan de verandering daarvan. Natuurlijk is er ook verlies van waarden, maar evengoed het ontstaan van nieuwe waarden. Het zou te simpel gedacht zijn om bijvoorbeeld van de jonge generatie te veronderstellen dat zij geen waarden meer bezit, alleen omdat ze de waardevoorstellingen van de ouderen niet deelt. Een dergelijk vooroordeel belemmert de blik op de waarden, die ook door de jongeren hooggehouden worden.

In het vervolg gaat het er dus om een eerste inzicht in de waardevoorstellingen van de Europeanen te krijgen zonder de resultaten bij voorbaat als positief of negatief te beoordelen. Ik baseer me hierbij op de studie over Europese waarden (European Values Study) die door onderzoekers van de Universiteit Tilburg op gang gebracht is. Van 1981 tot 1983 werd deze eerst in de toenmalige EG-staten uitgevoerd en in 1990/91 opnieuw, deze keer ook in Oostenrijk. De ineenstorting van het Oostblok maakte het mogelijk in 1999 in een derde ronde het onderzoek uit te breiden tot 33 Europese landen. In totaal werden in het kader van de waardenstudie 104.414 mensen ondervraagd; per persoon zijn er 230 gegevens.

Maar voor we ons op de resultaten richten de bescheiden vraag: Wat is eigenlijk een “waarde“? Onder dit vage begrip wordt in het kader van de studie datgene verstaan „wat voor de mensen bij de inrichting van hun leven zowel in gewone als in buitengewone situaties belangrijk is: met betrekking tot gezin, werk, het zelfbesef van vrouwen (de vraag naar het zelfbesef van mannen ontbreekt helaas helemaal), in de economie en in de politiek, met het oog op de toekomst. Tevens werden onderzocht houdingen en denkwijzen die ten grondslag liggen aan de persoon, dus vragen van moraal, zingeving van het leven en de dood; en tenslotte de verhouding van de Europese bevolking tot religie en religieuze gemeenschappen.” [1]

Mijn voordracht oriënteert zich op het schema waarmee de socioloog Hermann Denz en de theoloog Paul Zulehner de belangrijkste resultaten van de studie gepresenteerd hebben. [2]

Vooraf nog een principiële opmerking. In het kader van de waardenstudie werd steeds weer steeds weer onderzocht of de waardenvoorstellingen verband houden met bepaalde factoren, bijvoorbeeld met leeftijd, geslacht,  opleidingsniveau, leefsituatie en religiositeit. In de meeste gevallen bleek, dat de overheersende factor het land is waarin een mens leeft. Dat betekent dat er tussen een katholiek in Spanje en een katholiek in Duitsland in een bepaald opzicht een groter verschil kan bestaan dan bijvoorbeeld tussen katholieken en protestanten in Duitsland

1. Hoe Europa gelooft

De gelovigheid van de Europeanen benaderen we in drie stappen. In de eerste plaats gaat het om de persoonlijke religiositeit in het algemeen, dan om hun christelijkheid en tenslotte om hun relatie tot de kerk.

1.1. Religiositeit

Lange tijd gold in het onderzoek de zogenaamde stelling van de secularisering, volgens welke de moderne maatschappij steeds meer geseculariseerd wordt, dus verwereldlijkt. Dat betekent dat levensgebieden – zoals bijvoorbeeld politiek en kunst – onttrokken worden aan de invloed van religieuze gemeenschappen en dat ook in het bewustzijn van de mensen religie een steeds kleinere rol speelt. Hoe moderner, hoe wereldlijker – zo luidt de stelling, die intussen sterk in twijfel getrokken wordt. Het volstaat naar de USA te kijken, waar moderniteit en vrijheidsdenken zonder problemen samengaan met een sterke religiositeit. Bovendien valt er over de hele wereld een terugkeer van de religie waar te nemen, maar juist Europa lijkt deze trend niet te volgen. Op dit punt heeft de waardenstudie nauwkeurig navraag gedaan en verbazingwekkende gegevens aan het licht gebracht.

Tweederde van alle Europeanen noemt zich religieus, minder dan 20 procent niet religieus en uitgesproken atheïstisch noemt zich slechts 5 procent. Daarbij is het aantal van de religieuze mensen in de laatste tien jaar licht gestegen. Wel zijn er aanzienlijke verschillen tussen de Europese landen. Meer dan 75 procent van de religieuzen mensen is te vinden in de Oosteuropese landen Polen, Roemenie, Litouwen, Kroatie, Slowakije, Letland en de Oekraïne, in West-Europa horen bij deze groep Portugal, Italië, Griekenland, Oostenrijk, Denemarken en Malta. Daartegenover staan met minder dan 50 procent Bulgarije, Tschechië, Estland en Wit-Rusland, evenals Frankrijk, Groot-Britannië en Zweden. Deze verschillen kunnen vooral verklaard worden uit de geschiedenis van de bewuste landen, waarop ik nu niet nader kan ingaan.

1.2. Christelijkheid

Een enigszins ander beeld ontstaat, als gevraagd wordt hoe christelijke de persoonlijke religiositeit is. Om die op het spoor te komen, werd naar de instemming met elementen van het christelijk geloof gevraagd. Dit leverde door heel Europa het volgende resultaat op: God 77 procent, zonde 62 procent, leven na de dood 55 procent, hemel 47 procent, hel 34 procent. Het geloof aan de in Jezus Christus mens geworden God werd echter maar door een minderheid gedeeld (iets meer dan een derde). Daarnaast komen er ook esoterische geloofselementen voor (telepathie of reïncarnatie, waaraan 24 procent van de Europeanen gelooft) en magische geloofselementen (geluksbrengers).

Christelijke, esoterische en magische geloofselementen worden door de Europeanen op verschillende manieren vermengd. Drie typische combinaties kunnen onderscheiden worden.

-Degenen die zich christenen noemen stemmen bijna volledig in met de christelijke geloofselementen en wijzen esoterische en magische elementen af. In Europa kan 22 procent van de bevolking tot dit geloofstype gerekend worden (West-Europa 26 procent. Oost-Europa 18 procent).

- De meerderheid behoort tot het type Geloofscomponist (47 procent). Deze groep vertoont een sterke instemming met de esoterische geloofselementen en verbindt daarmee christelijke en enigszins afgezwakt ook magische elementen.

- Geen toegang tot een van de drie categorieën van geloofselementen heeft 30 procent, zij worden als niet gelovigen of atheïserenden aangeduid (Let wel: slechts 5 procent noemt zich atheïstisch). Dit aantal stemt ook zo ongeveer overeen met het aantal niet-bidders: in 1990 gaf meer dan 32 procent aan nooit te bidden.

Op deze basis kunnen in Europa gelovige en atheïserende landen onderscheiden worden. Tot de laatste hoort Tsjechië (maar ook Oost-Duitsland) gevolgd door Estland, Zweden, Nederland en Frankrijk. De groep van gelovige landen wordt aangevoerd door Malta, daarna Polen, Portugal, Ierland, Roemenië, Noord-Ierland, Griekenland, Italië en Kroatië.

1.3. Kerkelijkheid

Om de kerkelijkheid van de religiositeit te beoordelen, werden drie criteria gebruikt. Het formele lidmaatschap, de kerkgang en het persoonlijke vertrouwen in de kerk.

In doorsnee is in Europa 73 procent van de bevolking lid van een religieuze gemeenschap, maar met aanzienlijke verschillen in de afzonderlijke landen (Malta 99 procent tot Estland met 24 procent). Deze spreiding doet zich ook voor bij de kerkgang: het vaakst gaan de inwoners van Malta en Polen, het minst vaak die van Tsjechië en Frankrijk naar de kerk. In doorsnee gaat in Europa 20 procent iedere zondag, terwijl 39 procent niet of bijna niet de kerkdienst bijwoont. Ook bij de vraag naar het vertrouwen in de kerk treffen we een dergelijke rangorde aan. Veel vertrouwen hebben de mensen op Malta, in Roemenie, Polen en Noord-Ierland, daar tegenover staan  Nederland en Tsjechië.

Het vertrouwen in de kerken moet onderscheiden worden van de verwachtingen die mensen van instellingen in het algemeen hebben. De waardenstudie heeft aangetoond dat aan de kerk een grote deskundigheid met betrekking tot zingevingsvragen wordt toegekend, gevolgd door de levensgebieden moraal en gezin, maar een zeer geringe met betrekking tot het sociale gebied. Kortom: hoe persoonlijker het levensgebied, des te groter de deskundigheid die men de kerk toekent.

Merkwaardigerwijs valt daaruit niet op te maken dat mensen van de kerken uitspraken verwachten over thema’s uit de levensgebieden waarvoor ze deskundig geacht worden. In het algemeen wordt in Europa van de kerken engagement verwacht, vooral met betrekking tot vragen over de zogenaamde Derde Wereld, gevolgd door het thema rassendiscriminatie – dus over het algemeen over sociale en politieke thema’s. Onderaan staat de regeringspolitiek, maar ook vragen van de seksuele moraal – hoewel de kerken als deskundig voor morele vraagstukken beschouwd worden. In het algemeen is aangetoond, dat personen die een sterke nabijheid van de kerk afwijzen, haar weliswaar een grotere deskundigheid toeschrijven, maar tegelijkertijd minder van haar verwachten, dan op grond daarvan aan te nemen zou zijn.

1.4. Ontwikkelingen

Als men naar de duidelijke veranderingen in de tijd van het onderzoek vraagt, dan kan het volgende vastgesteld worden:

- Europa is niet het continent, waar de religie in verval is. Wat wel in de laatste decennia een achteruitgang vertoonde, was de geïnstitutionaliseerde vorm van religie.Wel heeft de religieuze verandering in de verschillende landen een verschillend gezicht. Intussen hebben in Oost-Europa geloof en betrokkenheid bij de kerk na de politieke wende zich snel hersteld. In West-Europa treedt een licht herstel op bij mensen van onder de dertig jaar.

- De “startreligie” is bij de jongeren licht gestegen en groeit in de loop van de levensjaren. Zulehner leidt daaruit af: “De religieuze dimensie treedt blijkbaar pas in de loop van de tijd in het leven van de Europeanen op. Het leven, minder dan de opvoeding, lijkt de mensen religieus te vormen.” [3]

- In veel Europese grote steden hebben zich de religieus-kerkelijke gegevens duidelijk hersteld, vooral in Brussel, Lissabon en Wenen. Sinds het midden van de jaren negentig valt een duidelijke re-spiritualisering op te merken. De oude formule “vrome plattelandsbevolking – goddeloze stedelingen” – lijkt niet meer te kloppen. Zulehner ziet zelfs vanuit de grote steden een religieuze vernieuwing uitgaan. Blijkbaar is de moderne cultuur in haar diepere lagen religieus hoog opgeladen, hoger in ieder geval dan het op de eerste blik lijkt. Van daaruit is er weinig wat ervoor pleit Europa een religieloze toekomst te voorspellen, temeer omdat ook het aantal kerkelijk geëngageerde christenen zich consolideert.

De studie bracht tenslotte het voor ons als christenen belangrijke besef dat het religieuze type van ieder mens hoofdzakelijk van het land afhangt, waarin hij opgroeit en leeft, dus een vraag van de historisch gegroeide cultuur is. Zulehner en Denz leiden daaruit af dat de toekomst van religie, christendom en kerk ervan afhangt, in hoeverre het de vertegenwoordigers lukt zich creatief in de culturele ontwikkeling te mengen en daarin een rol van betekenis te spelen.[4] Dat  houdt een afwijzing in van het kerkmodel van de heilige rest of van het knusse groepje, dat zich in het getto terugtrekt.

2. Hoe Europa leeft

2.1. Tevredenheid

Als men de Europeanen vraagt hoe tevreden ze met hun leven zijn en hierbij een schaal van 1 (helemaal niet tevreden) tot 10 (volkomen tevreden) gebruikt, dan ligt de gemiddelde tevredenheid boven de 7, waarbij Oost-Europa het gebied met het laagste subjectieve geluksgevoel blijkt te zijn. Merkwaardigerwijs is het basisgevoel van mensen geen zaak van religie. Religie zorgt niet voor mensen die tevredener of gelukkiger zijn.

2.2. Werk

Anders dan de religie lijkt werk de tevredenheid met het leven te bepalen, want ongeveer 90 procent van alle Europeanen beschouwt arbeid als zeer belangrijk of tamelijk belangrijk. Bovenaan staan daarbij Polen en Slowenië, onderaan Noord-Ierland en Groot-Brittannië, de Bondsrepubliek brengt het overigens maar tot 81,4 procent. In de jaren negentig is de waardering van werk – die overigens alleen nog door die van het gezin overtroffen wordt – in totaal licht gedaald, bij de jongeren echter gestegen.

Zowel mannen als vrouwen hechten bij het werk vooral waarde aan een goede betaling (vrouwen: 78,4 procent, mannen: 82,7 procent), gevolgd door de wens naar prettige collega’s en een interessante bezigheid. Het minst belangrijk is een goede vakantieregeling (30,4 procent). Bij vrouwen is er een tendens wat meer waarde te hechten aan de sfeer of de sociaal-emotionele aspecten van het werk dan mannen (sociale contacten, plezierige mensen, niet te veel druk).

Grote verschillen zijn er tussen de Europese landen al naar gelang de economische situatie. In die landen waarin de materiële druk gering is, weegt de wens tot een prettige sociale omgeving zelfs nog zwaarder dan die tot een goede betaling (Frankrijk, Oostenrijk, Oost- en West-Duitsland, Groot-Brittanië, België, Denemarken, Nederland, Zweden, Luxemburg, Finland), terwijl in andere landen, vooral in die van de voormalige Comecon-groep , het financiële aspect overheerst.

De tevredenheid met het leven van de mensen hangt nauw samen met de tevredenheid met het werk. Men kan heel banaal zeggen: hoe tevredener mensen zijn met hun werk, des te gelukkiger zijn ze. Op Malta en in Denemarken wonen dientengevolge de gelukkigste Europeanen, de ongelukkigste in Frankrijk, Oekraïne en Wit-Rusland. In de jaren negentig zijn deze waarden in de meeste Europese staten gedaald (in Duitsland echter met 8 procent gestegen). In totaal is gebleken dat de tevredenheid met het werk stijgt met de beslissingsbevoegdheid op het werk, maar ook met de hoogte van het huishoudelijk inkomen.

Een voor de kerk interessant resultaat bracht in samenhang hiermee de waardenstudie, waarin gevraagd werd hoe groot de bereidheid is op grond van de werkgelegenheidspolitiek bepaalde groepen (vrouwen ouderen, buitenlanders of gehandicapten) uit te sluiten van het arbeidsproces. Het bleek dat bij de beantwoording van deze vraag de binding aan een kerk geen rol speelde, dat wil zeggen dat zij geen solidariteit tot stand brengt.

2.3. Levensruimte

Ondanks alle pessimistische geluiden en horrorscenario’s is het einde van het gezin in Europa nog niet in zicht. De Europeanen hebben een extreem hoog vertrouwen in het gezin, zelfs meer dan in het eigen vaderland. Het gezin staat in alle landen bovenaan, nog boven (in dalende volgorde) werk, vrienden, vrije tijd, religie en politiek. Met betrekking tot de waardeschatting van gezin en werk onderscheiden de onderzochte landen zich ook minder van elkaar dan op andere gebieden.

De resultaten van de studie van 1990 en 1999 laten noch een verlies aan betekenis noch een groei aan betekenis van het gezin onderscheiden, wat met het oog op de grote omwentelingen in Oost-Europa in dat decennium opvallend is.

Er moet onderscheid gemaakt worden tussen het levensgebied van het gezin en de levensvorm. Over het geheel zijn er meer soorten levensvormen gekomen, zoals u in uw eigen omgeving, zelfs in uw familiekring kunt opmerken. Het aantal paren dat ongetrouwd samenleeft neemt toe, hoewel veel betrokkenen dit nog altijd als een overgangsstadium tot het huwelijk zien. De meesten trouwen zodra zich kinderen aandienen, dat betekent dat de relatie ter wille van de kinderen geïnstitutionaliseerd wordt. Een maatschappij van alleenstaanden is niet het ideaal van de Europeanen, in tegendeel, want tweederde van alle ondervraagden is van mening dat men om gelukkig te zijn in een huwelijk of een vaste relatie moet leven. Dat er tussen de wens en de werkelijkheid een kloof bestaat, wordt hier alleen maar genoemd.

Op de vraag wat in een goed partnerschap belangrijk is, staat op de eerste plaats wederzijds respect, gevolgd door trouw en wederzijds begrip en verdraagzaamheid (meer dan 80 procent). Dan pas worden kinderen en het seksuele aspect van de relatie genoemd. Nauwelijks een rol spelen gemeenschappelijke politieke en religieuze overtuigingen. In deze volgorde van de verwachtingen stemmen gehuwden, ongehuwden en ongehuwd samenlevenden overeen.

Wat enige verbazing wekt is het grote gewicht van de trouw, als men tegelijkertijd kennis ervan neemt, dat de acceptatie van scheiding in alle landen groeit. Hier blijkt de spanning tussen ideaalbeeld en werkelijkheid, die ook op een ander punt duidelijk wordt: het aantal kinderen. In alle Europese landen blijft het aantal kinderen achter bij het gewenste aantal kinderen.

Een opvallende kijk op de oriëntering op waarden levert de vraag naar opvoedingsidealen op. Bovenaan de lijst staan verantwoordelijkheidsgevoel, goede manieren en tolerantie. Onderaan staan onzelfzuchtigheid, een vast geloof en fantasie. In de West- en Middel-Europese landen valt de trend van afname van de betekenis van gehoorzaamheid, spaarzaamheid en religiositeit op te merken, er zijn echter ook landen met een tegengestelde trend. Ook bij de opvoedingsidealen is gebleken dat de eigen religieuze instelling slechts een geringe invloed uitoefent. Dus ook voor religieuze mensen heeft religie in de regel niet de hoogste prioriteit als opvoedingsdoel.

De nabije sociale omgeving wordt gevolgd door de buren. Onderzocht werd welke groepen als buren niet gewenst zijn, waarbij de categorieën aangegeven waren. Op de eerste plaats werden drugsverslaafden genoemd, gevolgd door alcoholisten, mensen die veroordeeld zijn voor een misdrijf, homoseksuelen, aidspatiënten, links-extremisten, rechts-extremisten, psychiatrische patiënten, hindoes, moslims, buitenlanders, mensen met een andere huidskleur, joden en – het minst ongewenst – mensen met veel kinderen. Een vergelijking tussen de landen toont aan dat mensen die men als afwijkend in hun gedrag kan beschouwen, overal afgewezen worden, vreemdelingen vooral in Oost-Europa. Ook in dit geval beïnvloedt de religie of de betrokkenheid bij de kerk de antwoorden van de ondervraagden niet. Zulehner en Denz geven hierbij het commentaar: “……..alsof er nooit een gelijkenis van de barmhartige Samaritaan geweest is.”[5]

2.4. Moraliteit

De Europese waardenstudie heeft aangetoond, dat bezittingen in Europa beter beschermd zijn dan het leven. Als men vraagt wat onder geen enkele omstandigheid en wat in ieder geval geoorloofd is en daarbij een schaal van 0 (dat mag men onder geen enkele omstandigheid) tot 9 (dat is in alle gevallen geoorloofd) evenals een lijst van mogelijk handelingen geeft, dan zijn Europeanen het erover eens dat het niet geoorloofd is een auto van iemand anders open te maken en daarmee een plezierritje te maken (waarde 1,4). Daarna volgen de delicten: dronkenschap achter het stuur, drugsgebruik, politieke moord, heling, aannemen van steekpenningen (1,7). Relatieve eensgezindheid bestaat er over de opvatting dat men niet door mag rijden als men een geparkeerde auto beschadigd heeft (2). Anders is het bij noodweer en scheiding, die een waarde van meer dan 5 bereiken, waarden boven de 4 bereiken abortus en euthanasie.

Ik denk dat het wat overtrokken is hieruit de conclusie te trekken: “De mens zou het geluk moeten hebben als auto ter wereld te komen, want dan zou hij in moreel opzicht goed beschermd zijn.” [6] Het is in ieder geval niet zo dat bijvoorbeeld abortus en euthanasie een waarde van 9 bereiken, dus in ieder geval als geoorloofd beschouwd worden. De uitslag weerspiegelt eerder de complexiteit van de vraagstelling. Mag ik een auto van iemand anders stelen of niet? – Dat is een relatief eenvoudige vraag. De levensvragen zijn daarentegen wezenlijk complexer en gecompliceerder.”

Uit de waardestudie valt op te maken, dat een prognose die door onderzoekers gesteld is, niet in vervulling gaat, namelijk een verschuiving van zogenaamde materialistische naar postmaterialistische waarden – dat geldt in ieder geval voor de tijd van het onderzoek. Als materialistisch wordt daarbij de wens naar zekerheid en stabiliteit beschouwd, waarbij vragen met betrekking tot de economie, orde en veiligheid en de verdediging van het land op de voorgrond staan. Als postmaterialistisch geldt de wens tot vrijheid, zelfverwezenlijking en participatie. In alle Europese landen vormen de materialisten de grootste groep en namen zij in de jaren negentig ook nog licht toe in aantal, terwijl in West-Europa de postmaterialisten in aantal afgenomen zijn. Als men echter nauwkeuriger navraag doet, dan blijkt dat zowel de materialistische als postmaterialistische instelling toegenomen zijn. Het is bijvoorbeeld voor de Europeanen belangrijker geworden de persoonlijke ontwikkeling te stimuleren, eenvoudiger en natuurlijker te leven, minder waarde aan geld en bezit te hechten (allemaal postmaterialistische waarden), maar eveneens meer voor de technische vooruitgang te doen, respect voor autoriteit te hebben. Men wil dus niet het ene of het andere, maar van alles meer.

Interessanter dan afzonderlijke vragen na te gaan, is het een blik te werpen op de factoren die de morele houding beïnvloeden. Op de eerste plaats staat daarbij – zoals in veel andere gevallen – het land waarin men leeft. Bij vragen over de seksuele moraal en levensmoraal (bijvoorbeeld euthanasie, abortus) speelt ook het religieuze type een rol, maar niet of slechts in geringe mate de confessie. Religieuze en vooral kerkelijke mensen kennen aan deze problemen een groter gewicht toe dan niet religieuze mensen, zijn dus gevoeliger voor deze vraagstellingen. De kerkelijken zijn het minst van allen voor seksuele vrijheid en stemmen als eersten voor oriëntering op normen. Interessant is dat het geslacht op de houding tegenover abortus bijna geen invloed heeft.

2.5. Politiek, openbaar leven

Op het politieke gebied beperk ik me tot drie constateringen:

1. Politiek is voor Europeanen niet belangrijk; dit gebied staat nog onder de religie.

2. De waardenstudie heeft de stelling bevestigt, dat de mensen in traditionele instellingen slechts een zwak vertrouwen hebben. Het sterkst en algemeen geldend is het vertrouwen in het onderwijssysteem (de “Pisa-shock” kwam pas na de laatste fase van de waardenstudie) en in de politie, dat in de jaren negentig zelfs nog gestegen is. Al op de derde plaats staan de kerken, die tussen de tweede en de derde golf van de waardenstudie een licht verlies aan vertrouwen moesten incasseren (van 51 tot 30 procent; het pakt echter in de verschillende landen verschillend uit.). Dat mag echter niet verdoezelen dat de moderne bewegingen (milieu- vredes- mensenrechten- vrouwenbeweging etc.) meer vertrouwen genieten.

3. Ook op het gebied van de politiek/het openbare leven is gebleken dat religiositeit en kerkelijke betrokkenheid geen duidelijk zichtbare effecten heeft op de houding tegenover de politieke instellingen of op het politieke engagement. Hoogstens kan vastgesteld worden, dat mensen die betrokken zijn bij de kerk liever niet als politiek links beschouwd willen worden.

2.6. Vrouwen

De waardenstudie stelde ook vragen waarmee beelden van vrouwen en rolpatronen opgespoord zouden kunnen worden. Hieruit nemen we vier resultaten over:

 1. Het huidige vrouwenbeeld vertoont drie dimensies: het traditionele vrouwenbeeld (moeder, huisvrouw), het geëmancipeerde beeld (het huwelijk wordt als een achterhaalde instelling beschouwd; kinderen zijn niet noodzakelijk voor een bevredigend leven) en het beroepsbeeld.

2. Het vrouwenbeeld vertoont in de vergelijking van de verschillende landen aanzienlijke verschillen. Duitsland en Europa liggen aan de kop van de geëmancipeerde culturen. Opvallend is het ronduit voor-moderne vrouwenbeeld in de voormalige communistische landen.

3. Vrouwen wijzen het traditionele vrouwenbeeld af, bevestigen echter het geëmancipeerde beeld nauwelijks meer dan de mannen. (Dat kan er natuurlijk aan liggen hoe het begrip “geëmancipeerd” in het kader van de studie gedefinieerd werd.). Het beeld van de werkende vrouw wordt echter door hen weer aanvaard.

 4.Over het geheel valt een gelijke tendens naar een traditioneel vrouwenbeeld op te merken, versterkt bij religieuze en aan de kerk gebonden mensen.


3. Slotopmerkingen

Aan het einde van mijn kleine overzicht wil ik u nog kort vertellen, wat mij opgevallen is, toen ik mij bezighield met de waardenstudie.

1. „Verandering van waarden in Europa”, zo luidt de titel van dit referaat. Misschien vraagt u zich nu af: Waarheen gaat nu de reis? Ik moet u eerlijk zeggen: Ik weet het niet – juist nadat ik mij in de waardenstudie verdiept heb, want veel bevindingen kunnen op zeer verschillende manieren geïnterpreteerd worden. Voor de jaren 80 hebben Zulehner en Denz vastgesteld, dat er weinig duidelijke veranderingen waren. Voor de jaren negentig lijkt op grond van de verwerking tot dusverre voor veel vragen hetzelfde te gelden. We moeten echter niet uit het oog verliezen, dat een sterke verandering van de waardevoorstellingen zich voltrokken heeft voor de eerste waardestudie, in de jaren na 1967. Destijds kwam het niet alleen tot een liberalisering van de waardenvoorstellingenrden met betrekking tot huwelijk en gezin, maar in het algemeen tot het zich afwenden van de zogenaamde burgerlijke deugden, en begon er een proces van erosie van de moraal met betrekking tot het bezit. De traditionele waarden beleven weliswaar intussen een (beperkte?) wedergeboorte, maar niet ten koste van nieuwe waarden.

2. De verschillen in Europa zijn op verschillende terreinen enorm. Een eenvoudige indeling in West-, Midden-, Zuid- en Oost-Europese staten lost meestal weinig op. Weliswaar zijn er duidelijke verschillen tussen oost en west, maar binnen deze groepen van landen zijn ze dikwijls nog groter.

3. De waardenstudie toont aan, dat men afscheid moet nemen van enkele dierbare vooroordelen.. Het vooroordeel dat het einde van de religie slechts een kwestie van tijd is; dat een maatschappij die steeds moderner wordt ook meer seculier wordt, dat de grote steden religieloze territoria zijn, dat religieuze mensen solidair zijn, dat religieus verval noodzakelijk tot moreel verval leidt………Maar dat geldt ook voor hoopvolle verwachtingen, bijvoorbeeld dat het traditionele vrouwenbeeld minder belangrijk zou worden..

4. Even beangstigend is de geringe invloed van het religieuze. Duidelijk zichtbaar is dit alleen bij de definiëring van de zin van het leven, bij de morele vraagstukken van het leven en bij een min of meer traditioneel bepaald vrouwenbeeld. Nauwelijks invloed heeft het op de vorm van het partnerschap, de omgang met onbekenden, op de moraal met betrekking tot het bezit en veel aspecten van het werk en de politiek.

Ik denk dat er al veel gewonnen zou zijn – ook voor de volgende discussies - , als u aan deze per slot van rekening oppervlakkige waarnemingen het inzicht zou overhouden, dat de onder christenen geliefde jammerklacht over het verval van waarden in een zogenaamd steeds oppervlakkiger wordende wereld weinig te maken heeft met de werkelijkheid. En we zouden er ook nederig nota van moeten nemen, dat religieuze of zelfs kerkelijke mensen niet uit principe meer of betere waarden vertegenwoordigen dan anderen.

Literatuur

- Wil Arts, Jacques Hagenaars, Loek Halmann (Hg.): The Cultural Diversity of European Unity. Findings, Explanation und Refelctions from the European Values Study, Leiden_Boston 2003.

- Hermann Denz (Hg.): Die europäische Seele. Leben und Glauben in Europa, Wien 2002.

- Paul M. Zulehner, Hermann Denz: Wie Europa lebt und glaubt. Europäische Wertestudie, Düsseldorf 1993.



[1] Zulehner/Denz 12.

[2] Vgl. Zulehner/Denz. Zij hebben weliswaar alleen de beide eerste twee rondes van het onderzoek uitgewerkt, de resultaten van de derde ronde zijn echter bij deze voordracht betrokken..

[3] Zulehner in: Denz 38.

[4] Zulehner/Denz 209.

[5] Zulehner/Denz 118.

[6] So Zulehner/Denz 120.

Website van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland | Bisschoppelijk bureau: Kon. Wilhelminalaan 3, 3818 HN Amersfoort | Tel. 033 - 462 08 75